Funerair Trier 3De bijzondere grafmonumenten van NeumagenHet Rheinische Landesmuseum in Trier is een ware 'Fundgrube' van vondsten uit het stenentijdperk, de bronstijd, het ijzertijdperk, maar vooral ook van de Gallo-Romeinse grafcultuur. Trier was, zoals reeds eerder is vermeld, de grootste Romeinse nederzetting benoorden de Alpen, gesticht omstreeks het jaar 16 v.Chr. en later een residentie van diverse Romeinse keizers, waaronder Constantijn de Grote(274- 337). Deze laatste verhief, zoals bekend, het Christendom tot staatsgodsdienst, waardoor de overgang van de voor-christelijke en de vroeg-christelijke monumenten rijkelijk vertegenwoordigd is bij de tentoongestelde voorwerpen in het museum. Enige notities vooraf betreffende de oorsprong van de grafcultuur in de voor-Romeinse periode en de vondsten daarvan in het museum. De doden uit het bronstijdperk( 1200-700 v.Chr.)werden na crematie in urnenvelden begraven. De oude gewoonte van bijzetting in grafheuvels bleef echter bestaan. Uit de graven zijn vele meegaven bewaard gebleven, vooral bijlen, gouden armbanden en spelden Deze vondsten zijn grotendeels afkomstig uit de rivieren of in de directe omgeving ervan. De voor-christelijke periode ( 700-400), ook wel het 'Hallstatt tijdperk' genoemd vanwege een grote vondst aan praehistorische voorwerpen in een zoutmijn van die plaats, is ook de overgang van de bronstijd naar het ijzertijdperk. Vanaf 400 v.Chr. tot kort na het begin van onze jaartelling worden typisch Keltische voorwerpen met veel krulversieringen gevonden, de z.g. La Tène stijl, ook weer naar aanleiding van een belangrijke vindplaats in Zwitserland. Uit deze periode worden ten zuiden van de Moezel veel brandstapelgraven aangetroffen, o.a.bij Wederath. In de graven van de hoofdmannen worden naast bronzen schalen ook schenkkannen en keramiek gevonden naast wapentuig als zwaarden en lansen, Bij de aanvang van de Romeinse tijd verandert er veel. Zij brengen de cultuur uit het zuiden met zich mee, die herkenbaar is in stenen sculpturen en reliefs van goden soms met teksten. Het deel van Gallië in het gebied van de Moezel wordt de Romeinse provincie Belgica en onder keizer Claudius volgt de eerste vermelding van Trier als Augusta Treverorum. De bijzetting van de as van belangrijke burgers vindt plaats in glazen urnen. Veel van de oorspronkelijke Gallische goden worden gekoppeld aan die der Romeinen, zoals b.v. Mars=Lenus , Mercurius=Visucius en Apollo=Grannus Het Rheinische Landesmuseum is voor een belangrijk deel gewijd aan deze schat aan oude funeraire cultuur. De overblijfselen van een Romeins grafveld bij het plaatsje Neumagen aan de Moezel spelen een belangrijke rol. Dat verschillende onderdelen van deze monumenten geheel of gedeeltelijk bewaard zijn gebleven is te danken aan het feit dat men in de 3e eeuw, onder de druk van de invallen der Germanen, in de haast voor het herstel van de versterkingen, het materiaal van deze grafpijlers, altaren e.d. heeft gebruikt. Omstreeks 1870 zijn vele reliefstenen van de vroegere rijke grafmonumenten herontdekt en hebben deze een plaats gevonden in dit museum. Daarbij heeft men de originele grafpijler, altaar of cippus(vierhoekige spitse zuil) opnieuw zijn oorspronkelijke vorm gegeven en in het monument de, daarvan teruggevonden passende onderdelen ingevoegd. Volgens Romeins gebruik heeft men deze monumenten in het museum naast en tegenover elkaar geplaatst in navolging van de monumenten aan de Via Appia Antica bij Rome. De meeste monumenten zijn te dateren uit dezelfde periode als de reeds eerder beschreven grafpijler in Igel (funerair Trier 2)n.l. in de eerste twee eeuwen van onze jaartelling. Het waren de rijke lakenkooplieden , wijnhandelaren e.d. die zich zo'n monument konden veroorloven en daartoe ook tijdens hun leven de opdracht verstrekten. Alvorens de monumenten in detail te bespreken is een schets van de infrastruktuur van Trier en omgeving gewenst om een beeld te krijgen van de civilisatie in dat tijdperk. Niet slechts uit militair strategisch oogpunt voor de verzorging van het garnizoen aan de limes van de Rijn, maar ook voor de bevolking in het achterland, waren goede weg- en vaarverbindingen van en naar Trier en haar omgeving van groot belang. Alleen al voor de stadsmuur werden uit Metz 170.000 m¾ bouwstenen vervoerd, terwijl de steenblokken voor de bouw van de Romeinse bruggen en de vele verkeers- en grafmonumenten uit de steengroeven van Maas en Eifel werden betrokken. Trier als hoofdstad had in de 3e eeuw een bloeiende handel en nijverheid met een bevolkingsdichtheid van omstreeks 30.000 personen. Al de goederen als leer,laken,wol,glas,keramiek, zout, wijn, graan en andere levensmiddelen werden verhandeld en getransporteerd. Dit is dan ook goed waar te nemen op de sculptuur van de grafmonumenten, die scènes uit het dagelijkse leven van deze rijke kooplieden weergeven. Het best bewaarde, uitzonderlijk mooi vorm gegeven, monument is ongetwijfeld het uit omstreeks 200 n.Chr. daterende grafmonument in de vorm van een wijnschip met dierenkoppen op de voor- en achtersteven. Er zitten zes roeiers aan elke kant van het schip met in hun midden een viertal grote wijnvaten. Op de boeg is het oog en de snuit van een dolfijn afgebeeld. Om het kunsteffect te verhogen hebben de zes roeiers 22 riemen tot hun beschikking. Vooraan zit een bootsman, terwijl achterop de stuurman ons met een vrolijke gezichtsuitdrukking aankijkt. Door het ontbreken van een tekst is de opdrachtgever onbekend. Een mooi voorbeeld is ook de cippus van Gajus Albinius Asper en zijn vrouw Secundia Restituta. Zij staan afgebeeld in een dubbele nis in een raamwerk van vasen met acanthusbladeren. Het monument is uit 6 onderdelen horizontaal opgebouwd, waaraan het ontbrekende middenste deel later is toegevoegd. Hij draagt een tuniek en toga met een schriftrol in de hand. Zij draagt een lang gewaad, een halssnoer en een, over de schouder gedrapeerde, mantel. De haardracht is naar de mode van 140 n.Chr. De diep liggende oogpupillen waren vroeger voorzien van glas. Het tekstgedeelte onder de voorstelling is aan weerszijde voorzien van eroten, later putti genoemd, die de cartouche met namen presenteert.Aan de zijkanten staan twee danseressen, één met een sluier bedekt die een druiventros draagt, terwijl de andere, met schoudermantel, een cymbaal hanteert.Dit zijn de maináden, begeleidsters van Dionysos(Bacchus). Ook
van een andere grote grafpijler
van een echtpaar is veel bewaard gebleven. Aan de zuidzijde
maken we kennis met de opdrachtgever, een voornaam geklede man met, in
de linkerhand een schriftrol. Met de opdracht: D M . Dis Manibus.
Wat zoveel betekent als: 'Aan de vergoddelijkte geesten'. Het gaat hier
dus om een aanhef, een eerbetoon. Hij staat met zijn vrouw, een kind tussen
hen in, onder een, met wijnranken omklede baldakijn. De
architraaf en fries daarboven zijn voorzien van zwemmende dolfijnen. Sluiten
we af met een van de vroegste vondsten uit het begin van het Christelijke tijdperk,
de beroemde
Noach sarcofaag die gevonden
werd in de grote Romeinse begraafplaats bij de
St Matthias kerk (funerair Trier 1). © F. Renssen LiteratuurHall,J.; Geïllustreerde encyclopedie van symbolen in de Oosterse en westerse kunst,1996 Schindler, R; Führer durch das Landesmuseum Trier, 1986 |